Harig

Dwang gedijt vaak het beste in het donker. Voor mij geldt dat ook voor BDD: een aan dwang verwante aandoening. Voor wie de term BDD niet meteen wat zegt, hier een korte uitleg: Body Dysmorphic Disorder, zoals de volledige naam luidt, is een stoornis in de lichaamsbeleving. Obsessieve twijfel aan een aspect van je uiterlijk, ervan overtuigd zijn dat iets aan je lichaam afstotelijk is, terwijl andere mensen er niets opvallends aan opmerken. Soms kan er wel sprake zijn van kleine oneffenheden (zoals bij mij), maar de mate waarin iemand met BDD zich er druk over maakt, staat niet in verhouding tot het werkelijke probleem*. Om nog even terug te komen op dat eerste zinnetje over het donker: mijn BDD zorgde ervoor dat ik letterlijk bang werd voor licht, voor fel licht op mijn huid. 

In deze blog belicht ik een stukje van mijn ervaringen met BDD. Om dit verhaal niet al te lang te maken, heb ik stukjes uit het verhaal weggelaten. Een kleine trigger warning voordat je verder leest: ik deel hieronder ook wat over het zelf beschadigen van mijn huid.

Mijn BDD heeft alles te maken met haar. Of eigenlijk, met ongewenste haartjes. Op mijn 18e vond ik het eerste in mijn gezicht. Toen ik ‘s ochtends voordat ik naar college wilde gaan nog even snel in de spiegel keek, schrok ik van mijn spiegelbeeld. Een stevig pikzwart haartje ‘staarde’ me tegemoet. De meeste mensen zullen bij zo’n situatie wellicht iets denken in de trant van: ‘Nee hè!’, het haartje weghalen met een pincet en overgaan tot de orde van de dag. Bij mij echter, zakte de grond onder mijn voeten vandaan en leek de wereld even stil te staan. Mijn adem stokte in mijn keel. Ik voelde me ineens intens bang. ‘Wat als dit het begin is van nog veel meer ongewenste haartjes? Wat als mijn uiterlijk verandert? Wat als ik straks een baard krijg? Wat als ik mijn vrouwelijkheid verlies? Wat als ik mijn uiterlijke verschijning niet meer onder controle heb? Wat als mijn vriend me niet meer mooi vindt?’

OCD hecht zich vaak aan dat wat je het meest lief is. En zo deed mijn BDD dat ook. Aan mijn lief. Ik had net enkele maanden een relatie (mijn eerste en enige, we zijn nog steeds samen na 15 jaar). Ik was stapelverliefd en was als de dood dat ik mijn lief kwijt zou raken. Het kernthema van mijn OCD ‘angst voor verlies’, gold ook zeker voor mijn BDD. 

Het ene haartje in mijn gezicht werden er al snel twee of drie en er ging geen dag voorbij dat ik niet obsessief in de spiegel keek. Ik durfde de dag niet zonder grondige spiegelinspectie te beginnen. Al snel had ik door dat ik onderhuids een grijs puntje kon zien, nog voordat het haartje door mijn huid prikte. Niemand die dat ooit op zou vallen (ik zag het alleen met felle lamp, mezelf in een onmogelijke hoek gedraaid terwijl ik mijn huid strak trok), maar ik kon het niet verdragen. Alleen al van het idee dat er een beginnend haartje aanwezig was werd ik onpasselijkk, in de zin van dat ik ervan walgde. Met pincet in de aanslag groef ik deze beginnende haartjes tot bloedens toe uit. Ik maakte relatief kleine wondjes. Omdat ik (nog) niet elke dag grijze puntjes vond, had mijn huid tussendoor tijd om te herstellen en viel mijn huidgraafgedrag niet heel erg op voor de buitenwereld. Van binnen echter, werd ik al snel gesloopt door de onrust en angstgevoelens die de enkele haartjes teweegbrachten. Het immense gevoel van verval van mijn lichaam (zo voelde dat) nam me totaal over. Ik zag steeds voor me hoe ik een baard en snor zou krijgen, met als gevolg al het verlies dat ik vreesde. Verstandelijk gezien, besefte ik toen al wel dat het niet normaal was, dat ik van een haartje of vier zo overstuur raakte. Maar mijn gevoel wilde mijn verstand niet volgen. Ook de talloze lieve woorden en geruststelling welke mijn vriend me gaf, zorgden niet voor verandering in mijn gevoel. “Tuurlijk hoef je je niet druk te maken dat ik je hierom verlaat! Ik hou van je zoals je bent, daar doen die haartjes niets aan af. Ik zie ze niet eens.”

Als je dit leest zou je wellicht kunnen denken dat ik nogal oppervlakkig bezig was. Zo geobsedeerd met mijn uiterlijke verschijning. Ijdelheid in vergrote vorm. Maar met ijdel zijn heeft BDD niets te maken. De enkele haartjes zag ik als bewijs voor het doemscenario van baard en snor, dat ik vreesde. ‘Zie je wel? Dit is het begin!’ Ook het idee dat ik totaal geen controle had over wat mijn lichaam deed gaf me grote onrust. 

Dat haartjes niet het belangrijkste in het leven zijn, dat wist ik natuurlijk wel. Maar toch was ik in een enorm gevecht met mijzelf. Zeker toen in dezelfde periode mijn tante een hersentumor kreeg en later overleed na een verschrikkelijk ziekbed, dat ik van dichtbij meemaakte. ‘Je hebt totaal geen recht om je rot te voelen! Wat boeien die haartjes nou! Kijk eens naar wat je tante heeft moeten meemaken…’ is wat ik steeds tegen mijzelf zei. Toch kreeg ik de ‘harige’ onrust niet van me afgezet, met een intens schuldgevoel tot gevolg. Ik vond mijzelf een aansteller.

Op mijn 19e  brak de dagelijkse strijd tegen de steeds terug groeiende haartjes me meer en meer op. Ik meldde me bij een psychologe en deed vol angst en schaamte mijn verhaal. Haar antwoord was: “Maar dan ga je toch scheren?” Alle moed die ik bijeen had geraapt werd meteen van tafel geveegd door haar opmerking. Voor mij klonk het als bewijs voor mijn angst: bevestiging dat ik inderdaad een baard zou krijgen (of al had) en mijn vrouwelijkheid zou gaan verliezen. Anders zou ze toch niet zeggen dat ik mijn gezicht moest gaan scheren? Met de kennis van nu zie ik hoe ongelooflijk bot, ondoordacht en schadelijk haar antwoord was, ongeacht hoeveel ongewenste haartjes ik zou hebben. Al waren het er toen ongeveer vier, zoals ik haar had meegedeeld. Na de reactie van de psychologe stortte ik in en stopte ik het traject, dat niet verder was gekomen dan de intake.

De jaren daarna nam de haargroei iets en mijn angst, onrust en schaamte veel toe, tot deze mijn leven compleet beheersten en ik een periode mijn bed niet meer uit durfde om te beginnen aan een nieuwe dag. Maar ik moest. Inmiddels werkte ik als dierenartsassistente en werd ik verwacht in de kliniek. Vaak was ik onder felle lampen te vinden, bijvoorbeeld in de operatiekamer. Ik was zeer bang dat iemand iets van mijn haartjes zou zien. Maar ook buiten de kliniek werd ik bang voor licht. Met name fel zonlicht of avondlicht, omdat ik dacht dat hierin de haartjes meer opvielen. Uur na uur en dag na dag keek ik in de spiegel, gravend in mijn huid. Ik maakte steeds meer en steeds grotere wondjes. Om de schade voor de buitenwereld enigszins te maskeren, depte ik na afloop een klein beetje camouflagemake-up over de wondjes. Ik vond de wondjes natuurlijk ook niet mooi en wilde er geen aandacht op vestigen. Maar dat ik ze camoufleerde, daar voelde ik me dan ook schuldig om, want dan had ik het idee dat ik me mooier voor deed dan ik was, dat ik de mensen om me heen bedroog. 

Voor mijn vriend, die natuurlijk veel dichter bij me kwam dan de rest van de mensen om me heen, vielen de wondjes meer op. Hij zei me geregeld: ‘Die wondjes zijn opvallender dan een haartje, probeer er nou vanaf te blijven.’ Maar door die wondjes voelde ik me niet onvrouwelijk. Die kon ik verdragen. De haartjes echter totaal niet. Behalve voor zon- en lamplicht en mijn spiegelbeeld, werd ik ook bang voor foto’s. Als er foto’s van mij gemaakt werden, dan zoomde ik tot op de pixel in of er een haartje te zien was. Als je een kleinigheid als onoverkomelijk beschouwt (in dit geval enkele haartjes) en je vergroot het vervolgens letterlijk uit… juist, dan wordt je niet vrolijk. Ik vond het leven steeds ondraaglijker, zwarter worden. Mijn zelfbeeld reduceerde tot alleen maar haar. Ik kon nergens anders meer aan denken en als ik naar mijzelf keek leek ik niets anders dan haar te zien. Er was geen ontsnappen aan. Ik vond het ontzettend heftig dat mijn obsessie zich in mijn gezicht afspeelde. Ik kon het onmogelijk voor de buitenwereld verbergen en ik kon er ook niet even pauze van nemen. Het was er áltijd. Vanaf het moment dat ik ’s ochtends vroeg wakker werd en ik de wereld binnenstapte tot ’s avonds laat, wanneer de BDD tussen mij en mijn lief in bed lag. Ik voelde me lelijk en totaal niet aantrekkelijk. 

Opnieuw meldde ik me bij de GGZ. Inmiddels was ik 25 jaar. Ik kreeg de diagnose BDD, met bijbehorende therapie. (Dat ik OCD heb en mijn BDD daar onderdeel van is, daar zou ik drie jaar later pas achter komen.) Al was de hulp fijn, toch voelde het alsof de hulpverleners me niet voldoende begrepen. Alsof ze de problematiek niet helemaal op de juiste manier aanvlogen. Als je over BDD leest, dan kom je wel eens de term ‘ingebeelde lelijkheid’ tegen. Voor mij voelde dat niet passend. Ik zag wel doembeelden voor me over baarden en snorren, maar ik had daadwerkelijk wat zwarte haartjes. Dat was géén product van mijn voorstellingsvermogen. Ik had het idee dat mijn therapeuten dachten dat ik me mijn haartjes inbeeldde. “We zien helemaal geen haartjes” hoorde ik dan. “Nee, ik haal ze weg. Logisch dat je ze niet ziet”. Sommige doelen die opgesteld werden door de therapeuten, zoals een week lang geen haartjes mogen verwijderen, waren voor mij niet realistisch. Ik wilde niet met zwarte haartjes in mijn gezicht rondlopen. Dat was bij voorbaat gedoemd om te mislukken. Ik besefte al snel dat zulke onhaalbare doelen mijn zelfbeeld eerder verder afbraken dan herstelden. Uiteindelijk kwam ik met mijn eigen visie. Wél de haartjes weg mogen halen, maar (zo mogelijk) niet tot bloedens toe. Ik wilde niet doen alsof de haartjes niet bestonden, want ze waren er nou eenmaal. Ik wilde er alleen een leefbaarder houding toe vinden. En in plaats van dat mijn dag en zelfbeeld compleet in het teken van de ongewenste haartjes stonden, wilde ik dat ik het weghalen ervan meer zou gaan beschouwen als iets wat nu bij m’n leven hoorde. Iets waar ik me niet meer tegen af hoefde te zetten. Ik wilde het leren te accepteren als onderdeel van mijn bestaan. Ik wilde het verwijderen meer gaan zien als een dagelijkse routine. Net als dat ik mijn tanden poets. Niet groter dan dat. Uiteindelijk lukte het me om het team van hulpverleners hiervan te overtuigen en wierp deze benaderingswijze zijn vruchten af. Mijn BDD werd leefbaarder. 

Helemaal weg ging het echter niet. Hoe dat komt? Op 27- jarige leeftijd kwam ik erachter dat er ook daadwerkelijk een lichamelijke reden aan de ongewenste haargroei ten grondslag ligt. Daar ben ik ook mee aan de slag ben gegaan, maar het heeft nog niet het gewenste resultaat gehad. Mijn ongewenste haartjes nemen langzaam in aantal toe. In die zin kwam mijn schrikbeeld van ‘waar stopt het?’ een stukje uit. Afgelopen jaren bereikte ik meerdere malen een niveau van acceptatie voor de hoeveelheid haartjes die ik op dat moment had. Alleen omdat het er langzaam meer worden moet ik er steeds opnieuw mee leren dealen. Gelukkig sta ik er nu wel anders in. Waar mijn zelfbeeld eerst grotendeels onderuit werd gehaald door de haartjes (ik wás mijn haartjes), is dat nu niet meer zo. Ik ben ze niet, ik heb er last van. Die benaderingswijze geeft me ruimte om voorbij mijn schaamte en met mildheid naar mijzelf te kijken. In plaats van boos te worden op mijzelf dat ik mijn huid weer eens open haal en de korstjes vervolgens ook niet verdraag, denk ik nu aan de woorden van Menno: “Het is stom voor je dat je hier last van hebt, niet stom van je.” Nog steeds heb ik moeite met de haartjes en de wondjes en nog steeds zit ik in het proces om hier beter mee om te leren gaan. Ik ga nog altijd nergens heen zonder pincet (een blije met bloemetjes, dat wel ) en ik hoop dat dit in de toekomst gaat veranderen. Wel kan ik nu vanuit de grond van mijn hart zeggen:  “Ik hou van mijzelf, ook mét ongewenste haartjes.” 

*Theoretische uitleg afkomstig van Menno Oosterhoff

Gerelateerde artikelen

Reacties

Laat een antwoord achter aan Marjolijn

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Reactie annuleren